Vierde nota van wijziging Belastingplan 2023
Bij de Tweede Kamer is het Belastingplan 2023 in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft een vierde nota van wijziging op dit wetsvoorstel ingediend.
Verruiming vrije ruimte
De vrije ruimte in de werkkostenregeling over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom wordt per 1 januari 2023 structureel verhoogd tot 1,92%. Dat is opgenomen in de eerste nota van wijziging op het Belastingplan 2023. Voor het jaar 2023 wordt de vrije ruimte eenmalig extra verruimd tot 3% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom. Vanaf 2024 geldt het percentage van 1,92.
Aanverwantschap voormalige fiscale partners
De Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen regelt onder meer dat met ingang van 1 januari 2023 voor de inkomstenbelasting aanverwantschap doorloopt na het einde van het fiscale partnerschap. Bij voormalige gehuwden was dit al het geval. Gevolg is dat voor kinderen van de ex-partner dezelfde voorwaarden gelden als voor een kind van een ex-echtgenoot. De uitbreiding van de aanverwantschap zou leiden tot een onbedoelde verruiming van de terbeschikkingstellingregeling, de lucratiefbelangregeling en het aanmerkelijkbelangregime. In deze nota van wijziging wordt geregeld dat de fiscale behandeling van aanverwanten op grond van huwelijk en fiscaal partnerschap voor deze regelingen gelijk blijft.
Vorming herinvesteringsreserve
Een ondernemer kan voor de bij verkoop van bedrijfsmiddelen behaalde boekwinsten een herinvesteringsreserve vormen. Belastingheffing over de boekwinst wordt daardoor uitgesteld. De herinvesteringsreserve wordt als eerste afschrijving in mindering gebracht op de kostprijs van investeringen in andere bedrijfsmiddelen. Voorwaarde voor de vorming van een herinvesteringsreserve is het bestaan van het voornemen om tot herinvestering over te gaan.
Een bv, die in 2010 en 2011 bij de verkoop van bedrijfsmiddelen boekwinsten behaalde, wilde een herinvesteringsreserve vormen. De Belastingdienst weigerde dat. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk was door het ontbreken op de balansdata van een realiseerbaar voornemen tot herinvestering. Herinvestering was niet realiseerbaar vanwege de financiële positie van de bv. Het hof baseerde dit op de hoge verliezen en het negatieve werkkapitaal van de bv in die jaren. Eind 2010 waren er geen concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering. Met betrekking tot het jaar 2011 stelde het hof vast dat de overwogen aankoop van een door de bv gehuurd pand niet realiseerbaar was vanwege de afhankelijkheid van externe financiering van de koopsom.
De bv voert in cassatie terecht aan dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van een voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn als redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de wettelijke termijn van drie jaar zal kunnen plaatsvinden. De inspecteur dient dat in voorkomende gevallen te bewijzen.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad wijst erop dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve een concreet plan voor een vervangende investering niet vereist is. Dit is anders voor de toepassing van de ruilarresten. Evenmin is voor de vorming van een herinvesteringsreserve vereist dat een belastingplichtige een concreet plan heeft voor de financiering van die investering.
Aftrek periodieke gift
Anders dan voor eenmalige giften geldt voor periodieke giften geen drempel of plafond voor de aftrekbaarheid. Periodieke giften zijn giften aan instellingen en verenigingen in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen, die eindigen uiterlijk bij het overlijden van de gever. Om voor aftrek in aanmerking te komen dienen de uitkeringen jaarlijks gedurende vijf of meer jaar te worden gedaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever deze termijn in de wet heeft opgenomen om geschillen te voorkomen over de vraag of een risico-element van wezenlijke betekenis in het beloop van die uitkeringen aanwezig is. Wanneer aan deze termijn wordt voldaan, is aan dat risico-element voldaan. De feitelijke constatering, dat de sterftekans lager is dan ongeveer 1%, verhindert in een dergelijk geval de aftrek als periodieke gift niet. Evenmin staat dan de omstandigheid, dat de periodieke gift afhankelijk is van meer levens, aan aftrek in de weg. Uit de wettelijke regeling volgt niet dat alleen giften, die afhankelijk zijn van één leven, als periodieke gift in aanmerking kunnen worden genomen.
De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Het hof had geoordeeld dat het vereiste risico-element ontbrak omdat de sterftekans tijdens de periode, waarin de uitkeringen zouden worden gedaan, slechts 0,03% bedroeg. De akte van schenking bevatte de verplichting om de uitkeringen ten minste gedurende vijf jaar uit te keren.
Verzoek ontbinding arbeidsovereenkomst vormde inmenging in vrijheid van meningsuiting
Het EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. De vraag in een procedure over een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst was of dit verzoek een inmenging in de vrijheid van meningsuiting van de werknemer betrof. De werknemer was een docent, die een boek had geschreven over haar ervaringen op de school waar zij werkzaam was. De publicatie van het boek leidde tot problemen in de samenwerking met meerdere collega’s, die zich gekwetst voelden door de wijze waarop zij in het boek werden beschreven.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de arbeidsovereenkomst terecht was ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Volgens het hof heeft de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken met de vrijheid van meningsuiting van de docente. De school heeft volgens het hof deze vrijheid niet ingeperkt. Het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt een reactie op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties. Door de wijze waarop het boek is geschreven heeft de docente een aantal collega’s gekwetst. De docente was door haar leidinggevende uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de gevolgen die haar boek zou kunnen hebben voor de relatie met haar collega’s. Het hof constateerde een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet alleen sprake bij een publicatieverbod, maar ook indien aan een uiting sancties van bijvoorbeeld arbeidsrechtelijke aard worden verbonden. Een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan als een sanctie van arbeidsrechtelijke aard worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen een uiting en een sanctie moet worden gelet op het geheel van gebeurtenissen vanaf de uiting tot aan het opleggen van de sanctie.
Aanzegvergoeding verschuldigd ondanks mondelinge mededeling
De werkgever heeft de plicht om voor het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de werknemer te laten weten of de overeenkomst zal worden voortgezet. Die mededeling dient schriftelijk en minstens een maand voor het verstrijken van de overeenkomst voor bepaalde tijd te worden gedaan. Als de werkgever zich daar niet aan houdt, is hij een aanzegvergoeding verschuldigd aan de werknemer. De aanzegvergoeding bedraagt maximaal een maandsalaris.
De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld over de vraag of het redelijk is dat een werkgever de aanzegvergoeding verschuldigd is wanneer het aanzeggen niet schriftelijk is gedaan. De werkgever in deze procedure had de werknemer mondeling en ruim een maand voor het einde van diens contract medegedeeld dat het contract niet zou worden verlengd. De werknemer had direct aansluitend een andere baan gevonden en dus geen schade geleden door de mondelinge aanzegging.
De Hoge Raad oordeelt dat de regeling van de aanzegplicht van dwingend recht is. De wetsbepaling is bedoeld om de positie van de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te versterken. Door een schriftelijke aanzegging krijgt de werknemer tijdig duidelijkheid over het al dan niet voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst. De wetgever heeft er bewust voor gekozen dat de werkgever die de plicht tot schriftelijke aanzegging niet naleeft, de aanzegvergoeding verschuldigd is. De aanzegvergoeding heeft mede het karakter van een prikkel tot naleving van de plicht tot schriftelijke aanzegging. De aanzegvergoeding is altijd verschuldigd bij het niet voldoen aan de schriftelijkheidseis, ook als het de werknemer duidelijk is dat de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet of als hij geen nadeel heeft geleden door het niet naleven van de schriftelijkheidseis.
Inwoner Bonaire niet verzekerd voor AOW
Voor de AOW is verzekerd de ingezetene van Nederland, die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Volgens de Centrale Raad van Beroep moet voor de toepassing van de AOW onder Nederland het Europese deel van Nederland worden verstaan.
De Sociale Verzekeringsbank heeft een aanvraag voor een AOW-uitkering afgewezen van iemand die minder dan een jaar in het Europese deel van Nederland woonde toen zij de AOW-leeftijd bereikte. Tot die tijd had zij op Bonaire gewoond en was zij niet verzekerd voor de AOW. Bonaire maakt sinds 10 oktober 2010 deel uit van Nederland. Volgens de Centrale Raad van Beroep was de belanghebbende in de periode van 10 oktober 2010 tot haar vertrek naar Nederland niet verzekerd voor de AOW.
Volgens de Hoge Raad is de AOW niet ingevolge de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) van toepassing op deze eilanden. In de Invoeringswet BES is bepaald dat, wanneer in een niet op de eilanden van toepassing verklaarde wet onderscheid wordt gemaakt tussen het land Nederland en de andere landen van het Koninkrijk, onder ‘Nederland’ wordt verstaan het Europese deel van Nederland. De openbare lichamen worden in die gevallen gelijkgesteld met andere landen van het Koninkrijk.
Volgens de Hoge Raad moet artikel 2 van de AOW zo worden uitgelegd dat met ‘Nederland’ slechts het Europese deel van Nederland wordt bedoeld.
Beroep in cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep is slechts beperkt beroep in cassatie mogelijk. Wat betreft de Wet WIA kan de Hoge Raad slechts oordelen over schending of verkeerde toepassing van de artikelen waarin is geregeld wie verzekerd is voor de Wet WIA en over de uitleg van de begrippen ‘loon’, ‘ingezetene’, ‘(on)gehuwd’ en ‘gezamenlijke huishouding’.
Een inwoonster van Duitsland bestreed het oordeel van de Centrale Raad dat een door haar genoten Duitse uitkering niet kan worden aangemerkt als loon in de zin van de WIA. Het betrof een uitkering tijdens ouderschapsverlof (Elternzeit). De belanghebbende voerde aan dat zij gedurende deze periode werknemer is gebleven en dat de door haar ontvangen uitkering slechts aan werknemers wordt betaald.
Volgens de Hoge Raad getuigt de toepassing, die de Centrale Raad aan het loonbegrip heeft gegeven, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de klacht in cassatie inhoudt dat het oordeel van de Centrale Raad is gebaseerd op een verkeerde uitleg of toepassing van Duits recht, wijst de Hoge Raad deze af. De uitleg van het Duitse recht, die de Centrale Raad van Beroep ten grondslag heeft gelegd aan de kwalificatie van de Duitse uitkering, staat los van de uitleg of toepassing van het loonbegrip van de Wet WIA. Het is de Hoge Raad niet toegestaan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep te toetsen op de uitleg van buitenlandse wetsbepalingen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de in december 2007 betaalde ontslagvergoeding terecht aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, dat niet behoort tot het loon in de zin van de Wet WIA.
Nederland is niet verplicht op grond van Europees recht om de Duitse kwalificatie van prestaties of inkomsten over te nemen en hoeft de grondslag voor een WIA-uitkering niet te bepalen zoals Duitsland dat doet.
Uitstel invoering Wet toekomst pensioenen
Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen in behandeling. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de derde nota van wijziging op dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd. De voorgenomen datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel verschuift van 1 januari naar 1 juli 2023.
Het uitstel van de inwerkingtreding heeft geen gevolgen voor de periode waarin de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel moet plaatsvinden. Pensioenuitvoerders moeten uiterlijk 1 januari 2027 de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel hebben voltooid.
De voorgenomen verruiming van de aftrek van lijfrentepremies wordt in verband met het uitstel van de inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023 ingevoerd. De fiscale ruimte voor aftrekbare premies wordt bepaald per kalenderjaar. Het is niet werkbaar om binnen één kalenderjaar een splitsing te maken in de fiscale ruimte voor de periode tot 1 juli 2023 en de periode daarna.
Het gelijktrekken van het AOW-drempelbedrag, dat is het bedrag waarmee de pensioen- of premiegrondslag wordt verminderd in verband met het recht op AOW, voor pensioen- en lijfrenteregelingen wordt verschoven naar 1 januari 2024. Dit uitstel is een gevolg van de latere inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal technische en redactionele wijzigingen door te voeren in het wetsvoorstel.
Subsidieplafond ISDE 2022 verhoogd
De minister voor Klimaat en Energie heeft het subsidieplafond van de Investeringssubsidie Duurzame Energie en energiebesparing (ISDE) voor 2022 verhoogd. De ISDE geeft subsidie voor isolatiemaatregelen, warmtepompen, zonneboilers en de aansluiting op een warmtenet ten behoeve van de realisatie van de duurzame energiedoelstelling uit het Klimaatakkoord. De ISDE is opengesteld tot en met 31 december 2022. Het subsidieplafond bedroeg € 228 miljoen. Dat is nu verhoogd tot € 290 miljoen in verband met een grotere vraag dan was ingeschat.
Herstelarrest Hoge Raad
De Hoge Raad heeft zijn arrest van 15 juli 2022 met nummer nr. 20/02096 verbeterd. Het arrest bevat een misslag, die redelijkerwijs voor partijen kenbaar was, en die verbetering behoeft. Het arrest bevat de volgende rechtsoverweging: “Voor zover het middel betoogt dat op de vervaldata niet vaststond of zo goed als zeker was dat de vervallen rentetermijnen geheel of ten dele niet zouden worden betaald, kan het niet tot cassatie leiden, alleen al omdat de inspecteur dit in hoger beroep niet heeft gesteld.”
Deze rechtsoverweging berust op een kennelijke misslag, omdat in het beroepschrift in cassatie was aangevoerd dat op de vervaldata vaststond of zo goed als zeker was dat de vervallen rentetermijnen geheel of ten dele niet zouden worden betaald. De Hoge Raad heeft in het herstelarrest de rechtsoverweging vervangen door: “Voor zover het middel betoogt dat op de vervaldata vaststond of zo goed als zeker was dat de vervallen rentetermijnen geheel of ten dele niet zouden worden betaald, kan het niet tot cassatie leiden, alleen al omdat de inspecteur dit in hoger beroep niet heeft gesteld.”
Geen gevolgen gebruik onjuiste formulering bij beëdiging van raadsheren
De Procureur-Generaal heeft cassatie in het belang der wet ingesteld tegen een uitspraak van Hof Den Bosch. De aanleiding daarvoor is dat bij de beëdiging van raadsheren en raadsheren-plaatsvervanger gebruik is gemaakt van een onjuiste tekst. Aan de Hoge Raad is de vraag voorgelegd of een uitspraak moet worden vernietigd als die uitspraak is gewezen door een of meer van de betreffende raadsheren of raadsheren-plaatsvervanger. De Hoge Raad is van oordeel dat dit niet het geval is.