Vaknieuws

Geschreven op
12 juni 2024


Deel dit artikel

Facebook

Twitter

LinkedIn

Vaknieuws week 24

  • Gratis gezonde lunchmaaltijden?

Een werkgever heeft in de jaren 2017 en 2018 vanuit de bedrijfskantine gratis gezonde lunchmaaltijden aan de werknemers verstrekt. De werkgever heeft de kosten ondergebracht in de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Over het bedrag, dat niet in de vrije ruimte ondergebracht kon worden, heeft hij de eindheffing voldaan. De werkgever maakte bezwaar tegen het bedrag van de op aangifte afgedragen loonheffing op grond van de stelling dat een gezonde maaltijd geen loon is. De inspecteur verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. Uiteindelijk verwierp ook het hof het standpunt van de werkgever.

Standpunt van de inspecteur en oordeel van het hof

De inspecteur vindt dat het verstrekken van gezonde maaltijden als loon moet worden belast. Volgens hem is het niet de bedoeling van de wetgever om kantinemaaltijden belastingvrij te verstrekken. De rechtbank en het hof zijn het hiermee eens.

Oordeel van de Hoge Raad

De Arbowet schrijft voor dat een werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers zorgt. De werkgever moet daartoe een beleid voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. De Hoge Raad is gevraagd om te beslissen of de gezonde maaltijd onderdeel was van het arbeidsomstandighedenbeleid (arbobeleid) van de werkgever in 2017 en 2018, zoals vereist door de Arbowet. De Hoge Raad oordeelde dat bekend is dat gezond eten ziekterisico’s vermindert en het herstel bevordert. Het verstrekken van gezonde maaltijden kan daarom deel uitmaken van het arbobeleid om ziekteverzuim te voorkomen.

Verantwoordelijkheden van de werkgever

De Arbowet verplicht werkgevers te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van hun werknemers. Dit betekent dat werkgevers beleid moeten voeren om de arbeidsomstandigheden zo goed mogelijk te maken. Hoewel het beleid niet schriftelijk hoeft te zijn vastgelegd, moeten werkgevers een schriftelijke inventarisatie en evaluatie maken van de arbeidsomstandigheden. Het verstrekken van gezonde maaltijden kan de gezondheid van werknemers bevorderen, ook al is het niet direct gericht op arbeid gerelateerde aspecten.

Verandering in de wetgeving per 2022

Is de gezonde lunchmaaltijd nu altijd belastingvrij? Nee, helaas is dat niet het geval. De besproken procedure speelde onder de oude wetgeving, die gold tot 2022. Tot die tijd was er meer ruimte voor vergoedingen en verstrekkingen onder de arbovrijstelling. Sinds 1 januari 2022 is de wet gewijzigd om duidelijk te maken welke voorzieningen onder de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen vallen. Deze vrijstelling geldt alleen voor voorzieningen, die direct verband houden met de verplichtingen van de werkgever volgens de Arbowet en waarvoor de werknemer geen eigen bijdrage hoeft te betalen. De wetgever vond de wijziging nodig omdat onduidelijkheid bestond over welke arbovoorzieningen belastingvrij konden worden verstrekt. De wetgever wilde duidelijk maken dat alleen verplichte arbovoorzieningen, zoals een beeldschermbril of bureaustoel, belastingvrij kunnen worden verstrekt.

Voorzieningen die niet vrijgesteld zijn

Voorzieningen, die niet direct verband houden met de verplichtingen van de werkgever, zoals algemene gezondheidschecks, gezonde maaltijden, fietsen en sportieve activiteiten vallen naar de mening van de wetgever niet onder de gerichte vrijstelling. De wetgever benadrukt dat deze voorzieningen geen verplichte arbovoorzieningen zijn en daarom niet belastingvrij kunnen worden verstrekt. Dergelijke voorzieningen kunnen echter voortvloeien uit het arbobeleid van de werkgever. De fiscale regeling verwijst naar bepalingen van de Arbowet. De vraag is of de fiscale regeling de door de wetgever voorgestane beperking inhouden.

Conclusie

De uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat gezonde maaltijden in ieder geval onder de oude wetgeving belastingvrij konden worden verstrekt. De wetswijziging per 2022 heeft de vrijstelling beperkt, maar de vraag is of gezonde maaltijden en andere niet-verplichte voorzieningen als onderdeel van het arbobeleid van een werkgever na 2022 niet langer kunnen zijn vrijgesteld van belasting.

  • Tweede Kamer wil dat kabinet doorgaat met voorbereiding stelselwijziging box 3

De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om het voorbereidingsproces voor de invoering van belastingheffing in box 3 op basis van het werkelijk behaalde rendement voort te zetten.De staatssecretaris van Financiën heeft eerder laten weten dat voor inwerkingtreding per 2027 het wetsvoorstel uiterlijk eind juni 2024 in de ministerraad moet worden besproken.

Een motie, die verzoekt een arrest van de Hoge Raad over de Wet rechtsherstel box 3 door te laten werken naar alle belastingplichtigen, is aangehouden

  • Kamervragen over partiële buitenlandse belastingplicht en lucratiefbelangregeling

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de toepassing van de lucratiefbelangregeling. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een artikel in de NRC. Daarin wordt de samenloop van de keuzeregeling voor partiële buitenlandse belastingplicht en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling beschreven. Volgens de staatssecretaris is de combinatie van deze twee niet mogelijk.

Bij de optionele partiële buitenlandse belastingplicht wordt bij de belastingplichtige het inkomen uit box 2 en box 3 alleen in de heffing van inkomstenbelasting betrokken voor zover Nederlands inkomen wordt genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap worden voordelen daaruit hier niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. De doorstootverplichting vereist dat voor ten minste 95% van de lucratiefbelangvoordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Dat kan alleen als iemand belastingplichtig is voor het aanmerkelijk belang. In geval van een aanmerkelijk belang in een buitenlandse vennootschap is bij de keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht geen sprake van belastingplicht in Nederland.

De rechtbanken Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant hebben geoordeeld dat de combinatie van de twee wel mogelijk is. De Belastingdienst heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.

Door een amendement op het Belastingplan 2024 wordt de keuzemogelijkheid voor partiële buitenlandse belastingplicht per 1 januari 2025 afgeschaft. Gedurende twee jaar geldt dan nog overgangsrecht.

De vragenstellers veronderstellen dat het boxenstelsel van de inkomstenbelasting zorgt voor onevenwichtigheden in de belastingheffing van werknemers, IB-ondernemers en dga’s. De staatssecretaris deelt deze opvatting niet. De beleidskeuzes om tarieven aan te passen en kortingen en vrijstellingen al dan niet in te voeren zorgen voor de geconstateerde onevenwichtigheden.

Een herziening van het belastingstelsel in de vorm van het aanpassen van het boxenstelsel is een ingrijpende verandering, die een lange periode zal beslaan. Bestaande onevenwichtigheden kunnen worden aangepakt door aanpassingen zonder een stelselherziening. Het huidige kabinet laat het initiatief voor een eventueel onderzoek naar het boxenstelsel aan het volgende kabinet.

  • Kamervragen fiscaal neutraal pensioenkader

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over een fiscaal neutraal pensioenkader. In de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is geconstateerd dat er een toenemend belang is bij een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Dit betekent niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw voor werknemers en ondernemers identiek moet zijn.

De premieruimte van de tweede en de derde pijler van pensioen is in principe gelijk. De tweede pijler is de pensioenregeling van de werkgever of de beroepspensioenregeling voor ondernemers. De derde pijler is een vorm van lijfrente bij een bank of een verzekeringsmaatschappij. Voor beide pijlers geldt een maximale inleg van 30% van de grondslag. De premieruimte in de derde pijler wordt verminderd met de reeds benutte ruimte in de tweede pijler. Qua premiegrondslag zijn er verschillen. In de tweede pijler is het niet mogelijk om pensioen op te bouwen over de bijtelling voor de auto van de zaak. In de derde pijler is dit inkomensbestanddeel om uitvoeringstechnische redenen niet uitgezonderd.

In de tweede pijler dient de uitkering van het ouderdomspensioen levenslang te zijn. Wel is het mogelijk om een hoog-laag pensioen af te spreken binnen een bandbreedte van 100:75. Voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd kan een AOW-overbrugging worden uitgekeerd. In de derde pijler zijn een hoog-laag pensioen en AOW-overbrugging niet mogelijk. Wel kan een tijdelijke oudedagslijfrente worden afgesloten, die op zijn vroegst ingaat in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.

Vanuit het perspectief van een arbeidsvormneutraal pensioenkader zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Dat is nu wel het geval.

Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou onderdeel kunnen zijn van een groter pakket met maatregelen, dat per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden. De staatssecretaris laat dat over aan een volgend kabinet.

  • Schade-uitkering na klachtenprocedure beleggingsverzekering

Een verzekeringnemer met een beleggingspolis ontvangt na een klachtenprocedure van de verzekeraar een som geld. De verzekeringnemer is van mening dat het een onbelaste schadevergoeding betreft. Het kapitaal uit de beleggingspolis moet worden besteed aan de aankoop van een lijfrente. De inspecteur merkt de schadevergoeding aan als een belaste uitkering uit de lijfrenteverzekering en wijkt af van de aangifte van de verzekeringnemer. Dit leidt tot een procedure.

Mening inspecteur en oordeel rechtbank

Het geschil tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst (VSO). De kern van de klacht was dat de verzekeringnemer vermogensschade heeft geleden omdat het rendement op de beleggingen aanzienlijk lager was dan hem was voorgespiegeld. De verzekeraar keert op basis van de VSO een bedrag uit aan de verzekeringnemer onder inhouding van loonheffing. De verzekeringnemer verwerkt de ingehouden loonheffing als voorheffing in zijn aangifte inkomstenbelasting. Het bruto bedrag van de uitkering heeft hij echter niet als inkomen in zijn aangifte opgenomen. De inspecteur is van de aangifte afgeweken door de uitkering als inkomen bij te tellen. Naar zijn mening is sprake van een uitkering uit de lijfrente. De rechtbank is het met de inspecteur eens. Zij oordeelt dat de uitkering zijn grondslag vindt in de beleggingsverzekering en om die reden belast is.

Oordeel hof

Het hof bevestigt de standpunten van de inspecteur en het oordeel van de rechtbank. Het bedrag moet worden gerekend tot het inkomen in box 1. Dit betekent dat de verzekeringnemer belasting verschuldigd is over de ontvangen som geld. De juridische basis hiervoor is dat de schadevergoeding direct verband houdt met de beleggingsverzekering. De tegemoetkoming is uitbetaald ter vervanging van gederfde uitkeringen uit de lijfrenteverzekering of als nabetaling op de lijfrente-uitkeringen.

Belangrijke aandachtspunten voor verzekeringnemers

Verzekeringnemers moeten zich bewust zijn van de fiscale gevolgen bij het ontvangen van schade-uitkeringen uit beleggingsverzekeringen. Indien het saldo op uw beleggingsrekening tegenvalt en de verzekeraar een bedrag uitkeert, is het van groot belang om duidelijke afspraken te maken over de aard van de uitkering.

Praktische tips om belasting te voorkomen

  1. Karakter uitkering: leg in de VSO vast wat het karakter van de vergoeding is en probeer op die manier de belastingheffing te beperken.
  2. Storting op beleggingsrekening: laat de schadevergoeding op de beleggingsrekening bijschrijven. Vervolgens kunt u uit deze rekening op een later moment uitkeringen ontvangen. De uitkering wordt dan niet ineens aan u uitbetaald en dat voorkomt directe belastingheffing en mogelijk progressie in het belastingtarief.

Door vooraf heldere afspraken te maken met de verzekeraar kunt u onaangename fiscale verrassingen vermijden. Het is raadzaam bij twijfel een belastingadviseur te raadplegen om uw specifieke situatie te bespreken en de beste aanpak te bepalen.

  • Ook de Wet rechtsherstel box 3 is discriminerend

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in een aantal zaken over de belastingheffing in box 3 na de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Deze wet is ingevoerd na het geruchtmakende Kerstarrest van de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM en het eigendomsrecht. De uitkomst van deze arresten is dat ook de Herstelwet in strijd is met deze bepalingen.

Herstelwet

De Herstelwet wijkt in zoverre af van de eerdere systematiek door aan te sluiten bij de werkelijke verdeling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een eigen percentage van het forfaitaire rendement. Voor de categorie overige bezittingen hanteert de Herstelwet dezelfde formule voor de berekening van het forfaitaire rendement als het stelsel uit 2017. Daarbij wordt uitgegaan van een op gemiddelden gebaseerde fictieve beleggingsmix van aandelen, onroerende zaken, obligaties en overige beleggingen.

De Hoge Raad constateert dat de Herstelwet de problemen van belastingplichtigen, die hun vermogen risicomijdend beleggen, doorgaans oplost door de wijze van berekenen van het forfaitaire rendement op banktegoeden. Dat forfait benadert in de regel het werkelijke rendement op banktegoeden.
Voor belastingplichtigen met overige bezittingen in box 3 is dit niet het geval. Afhankelijk van de mate waarin zij succesvol zijn met hun beleggingen treedt een relatief ongelijke behandeling op. Een dergelijke ongelijke behandeling treedt per definitie op bij een op gemiddelde rendementen gebaseerd forfaitair rendement op risicovolle beleggingen. Zoals al in het Kerstarrest is opgemerkt, heeft de individuele belegger geen garantie dat hij het gemiddelde rendement zal behalen.
Omdat het forfaitaire rendement van andere bezittingen dan banktegoeden onder de Herstelwet op dezelfde wijze wordt berekend als onder het stelsel 2017 leidt de Herstelwet daarmee tot eenzelfde ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Volgens de Hoge Raad ontbreekt ook in de Herstelwet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de gekozen vormgeving voor de verwezenlijking van dat doel. Voor het verschil in behandeling bestaat geen rechtvaardiging.

Overbruggingswet box 3

Voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 geldt hetzelfde als voor de Herstelwet. De Overbruggingswet sluit met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aan bij de berekening volgens de Herstelwet.

Het begrip werkelijk rendement

De Hoge Raad heeft regels opgesteld voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Uitgangspunt is dat bij een vergelijking van het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement het rendement op het gehele vermogen in box 3 wordt betrokken en niet alleen het rendement op bepaalde (categorieën) vermogensbestanddelen. Het heffingvrije vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen moet rekening worden gehouden met het werkelijke rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3, die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad.

Het werkelijke rendement is het nominale rendement. Met de invloed van inflatie wordt geen rekening gehouden. Het werkelijke rendement omvat niet alleen directe voordelen zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze zijn gerealiseerd. Met kosten wordt geen rekening gehouden. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. De bewijslast voor een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitair bepaalde rendement rust op de belastingplichtige.

Omvang rechtsherstel

Rechtsherstel moet in voorkomende gevallen worden geboden door de aanslag zo ver te verlagen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

  • Levering verhuurd pand

De levering van een nieuw vervaardigde onroerende zaak is van rechtswege belast met omzetbelasting en vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Als de verkrijger de nieuw vervaardigde zaak voor van omzetbelasting vrijgestelde prestaties gebruikt, kan hij de ter zake van de levering in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek brengen. In dat geval heeft de verkrijger er belang bij om de levering buiten de heffing van omzetbelasting te houden. De overgang van een algemeenheid van goederen is geen levering voor de omzetbelasting. Bij een overgang van een algemeenheid van goederen wordt een onderneming overgedragen aan een koper, die de activiteiten voortzet. Als de levering van een onroerende zaak als een overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt, is niet alleen geen omzetbelasting verschuldigd, maar ook geen overdrachtsbelasting.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft in twee zaken een conclusie gewijd aan de vraag of de verkoop van een verhuurd pand door een projectontwikkelaar als de overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt. Volgens de AG is dit mogelijk.

De eerste zaak betreft een kantoorpand, dat is omgevormd tot een appartementencomplex. Het complex wordt ruim drie maanden na de ingang van de verhuur overgedragen aan een belegger. De tweede zaak betreft de overdracht van een woon(zorg)complex aan een beleggingsmaatschappij, kort na de ingang van de langdurige verhuur. In beide zaken is de koop kort na de oplevering van het gebouw tot stand gekomen. De verhuurovereenkomsten waren al eerder tot stand gekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in beide zaken geoordeeld dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen. Redengevend hiervoor is dat met het verhuurde complex een zelfstandige economische activiteit kan worden uitgeoefend en ook daadwerkelijk is uitgeoefend. De koper heeft die activiteit voortgezet.

De AG is van mening dat de overige activiteiten van de overdrager niet van belang zijn bij de beoordeling of een zelfstandige economische activiteit wordt overgedragen. Het maakt daarbij niet uit wat de bedoeling van de verkoper is of wat de resultaten van de activiteiten zijn. In beide gevallen is sprake van een verhuuronderneming, die is overgedragen.

  • Kamervragen over kabinetsreactie evaluatierapport innovatiebox

De staatssecretaris van Financiën heeft vragen van de Eerste Kamer over de kabinetsreactie op het evaluatierapport van de innovatiebox beantwoord.

De innovatiebox heeft als doel het bevorderen van het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven en het bevorderen van R&D-uitgaven. Ten aanzien van de doelstelling om het vestigingsklimaat te bevorderen is de conclusie van de evaluatie overwegend positief, namelijk grotendeels doeltreffend en deels doelmatig. Ten aanzien van de doelstelling om R&D te bevorderen is de innovatiebox beperkt doeltreffend en niet doelmatig.

Anders dan de vragenstellers menen krijgt niet iedere regeling, die de belastingdruk vermindert en ten doel heeft om het vestigingsklimaat te bevorderen, per definitie een positief oordeel. Van belang is de mate waarin de regeling de locatiekeuze met betrekking tot nieuwe en bestaande activiteiten beïnvloedt. Daarnaast is van belang dat de ingezette middelen terechtkomen bij de doelgroep en zo min mogelijk negatieve neveneffecten hebben. Een regeling kan niet doelmatig zijn wanneer dezelfde doelen op andere wijze gerealiseerd kunnen worden met minder uitvoeringskosten, administratieve lasten of budget.

Het belastingstelsel kent twee generieke regelingen die beogen R&D te bevorderen: de innovatiebox en de WBSO. Beide regelingen worden periodiek geëvalueerd op doeltreffendheid. Uit de evaluatie van de innovatiebox over 2010-2019 blijkt dat deze regeling per euro gederfde belastinginkomsten € 0,28 aan extra uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O) realiseert. Uit de evaluatie van de WBSO over 2011-2017 blijkt dat op de korte termijn de gemiddelde extra uitgaven aan S&O € 0,70 zijn per euro gederfde belastinginkomsten. Per geïnvesteerde euro leidt de WBSO tot meer meetbare extra S&O dan de innovatiebox. Andere mogelijke effecten zijn lastig meetbaar en kunnen derhalve niet gekwantificeerd worden.

Bij een positieve evaluatie van een fiscale regeling is er vanuit het perspectief van doelmatig- en doeltreffendheid geen aanleiding om de regeling aan te passen. De huidige begrotingsregels schrijven voor dat een regeling wordt afgeschaft of versoberd voor zover deze negatief is geëvalueerd. Indien het de wens is om een fiscale regeling desondanks in stand te houden, dient het kabinet hier in een kabinetsreactie expliciet op in te gaan. Gezien de demissionaire status van dit kabinet is het aan een volgend kabinet om de uitkomsten van de evaluatie te wegen en te beoordelen.

  • Wetsvoorstel ‘Toezeggingen pensioenonderwerpen’ ter consultatie

De van minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft het wetsvoorstel ‘Toezeggingen pensioenonderwerpen’ ter consultatie gelegd. Dit voorstel bevat aanpassingen in de Pensioenwet. De aanpassingen hangen samen met toezeggingen aan de Eerste Kamer bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen.

Het wetsvoorstel maakt de vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen mogelijk en uniformeert het begrip kind. Verder bevat het wetsvoorstel een verruiming van het overgangsrecht bij de premievrije voortzetting van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid. Het voorstel bevat ook enkele technische aanpassingen voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel.

De internetconsultatie loopt tot en met 26 juli 2024.

  • Heffingsambtenaar kan niet bewijzen dat WOZ-waarde niet te hoog is

De waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken wordt jaarlijks vastgesteld op grond van de Wet Waardering Onroerende Zaken. Bij betwisting van de vastgestelde WOZ-waarde dient de gemeentelijke heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

In een procedure voor de Rechtbank Oost-Brabant heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van een woning aanvankelijk verwezen naar de waarde volgens een taxatierapport. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar laten weten dat hij dit taxatierapport intrekt. Daardoor kon hij niet aan zijn bewijslast voldoen. Vervolgens is het aan de belanghebbende om de door hem bepleite waarde van de woning aannemelijk te maken. Omdat de heffingsambtenaar instemt met de door de belanghebbende bepleite waarde, is de belanghebbende er volgens de rechtbank in geslaagd om deze waarde aannemelijk te maken.

De rechtbank heeft de waarde van de woning op dit lagere bedrag vastgesteld een heeft de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verlaagd.

  • WOZ-waarde woning te hoog vastgesteld

De eigenaar van een in 1964 gebouwde twee-onder-een-kapwoning is het niet eens met de WOZ-waarde van € 271.000. Hij stelt dat de heffingsambtenaar de waarde zonder onderzoek naar vergelijkbare woningen heeft vastgesteld. De eigenaar maakt daarom bezwaar tegen de WOZ-beschikking. Zowel de heffingsambtenaar als de rechtbank verklaren het bezwaar respectievelijk beroep ongegrond, maar hoe oordeelde het hof over deze kwestie?

De woning is op 7 februari 2022 getaxeerd. De taxateur heeft in het taxatierapport drie (vergelijkbare) woningen opgenomen en komt tot een waarde van € 271.000. Volgens de eigenaar heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn regels, die bepalen hoe de overheid met burgers dient om te gaan. Meer specifiek stelt de woningeigenaar dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De heffingsambtenaar heeft namelijk van zeven vergelijkbare panden de WOZ-waarde veel lager vastgesteld.

De woningeigenaar heeft een filter losgelaten op zestien in dezelfde straat gelegen woningen. Van deze woningen heeft de woningeigenaar er zeven uitgefilterd van hetzelfde bouwproject. Van deze woningen is één woning qua onderhoud in zeer goede staat. Deze woning heeft een WOZ-waarde van € 231.000. De heffingsambtenaar stelt dat de woningeigenaar zelf heeft aangegeven dat sprake is van substantiële verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Met name het verschil in bouwtype, twee-onder-één-kap versus geschakelde woning én een woning, waarbij later bouwkundige aanpassingen hebben plaatsgevonden.

Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar miskent dat de woningeigenaar juist geen beroep doet op de woningen, die qua bouwtype op bouwkundige aanpassingen verschillen. Deze zijn er door de woningeigenaar uitgefilterd. Het hof heeft Google Streetview gebruikt en vastgesteld dat inderdaad sprake is van zeven vergelijkbare woningen. Volgens het hof rust op de heffingsambtenaar de bewijslast om te bewijzen dat sprake is van forse verschillen in kwaliteit en onderhoud. Het hof stelt vast dat de heffingsambtenaar geen onderzoek heeft gedaan naar deze zeven woningen. Met het oog op het gelijkheidsbeginsel had de heffingsambtenaar dit wel moeten doen. Het hof stelt de WOZ-waarde van de woning vast op € 200.000.

  • Verstrekking op de zaak betrekking hebbend stuk via link naar website

De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid om rechten te heffen voor door of vanwege het gemeentebestuur te verstrekken diensten. Voorbeelden daarvan zijn de leges die worden geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of voor de aanvraag van een paspoort. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde opbrengsten van de rechten niet hoger zijn dan de geraamde lasten van de door de gemeente te verrichten diensten. Deze beperking wordt aangeduid als de opbrengstlimiet.

De belanghebbende in een procedure bestreed een aanslag leges met de stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens de belanghebbende had de gemeentelijke heffingsambtenaar niet mogen volstaan met het verstrekken van enkele delen uit de begroting. In plaats daarvan had de heffingsambtenaar de complete begroting bij de stukken van het geding moeten voegen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar door het sturen van een link naar de website, waarop de begroting is te vinden, aan zijn verplichting heeft voldaan.

Op het beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de begroting van de gemeente een stuk is dat van belang is voor het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. De begroting is een op de zaak betrekking hebbend stuk, dat de heffingsambtenaar aan de rechter dient te verstrekken. Het is echter niet nodig dat dit in papieren vorm wordt gedaan. Een geldige link naar een website is voldoende, tenzij het gebruik van internet redelijkerwijs niet van de wederpartij verlangd kan worden.

Het hof heeft geconstateerd dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan omdat hij de link naar de website waarop de gehele begroting is te vinden niet aan de rechter heeft verstrekt. Het hof heeft daar geen gevolgen aan verbonden, omdat de belanghebbende via die link wel heeft kunnen beschikken over de volledige tekst van de begroting. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

  • Vergoeding van immateriële schade

In belastingzaken wordt verondersteld dat de belanghebbende bij een overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van de zaak immateriële schade lijdt in de vorm van spanning en frustratie. Dit uitgangspunt geldt in dezelfde mate voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten. Onder bijzondere omstandigheden wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Dat geldt voor degene, die een rechtsmiddel heeft aangewend waartoe hij niet is gerechtigd en voor de situatie waarin de belanghebbende niet weet dat namens hem een procedure wordt gevoerd.

Op verzoek van de belanghebbende heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van een geschil in de beroepsfase met ruim vier maanden. In hoger beroep stelde Hof Den Haag vast, dat de redelijke termijn in de beroepsfase met acht maanden is overschreden. Het hof heeft de belanghebbende echter geen hogere vergoeding van immateriële schade toegekend. Aanleiding daarvoor was dat de belanghebbende met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat alle vergoedingen in verband met de bezwaar-, beroeps- en/of hogerberoepsprocedure aan de gemachtigde toekomen. Deze strekken in mindering op de vergoeding, die de gemachtigde voor de verleende rechtsbijstand aan de belanghebbende in rekening brengt. Verder hebben zij afgesproken dat het totaalbedrag van de toegekende vergoedingen gelijk is aan de vergoeding die de gemachtigde in rekening mag brengen. Volgens het hof stond met deze afspraken vast dat de belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende hoeft daarom niet te worden gecompenseerd voor ervaren spanning en frustratie.

De Hoge Raad is van oordeel dat de overeenkomst tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde niet behoort tot de bijzondere omstandigheden die maken dat geen sprake is van immateriële schade. De afspraken rechtvaardigen niet de conclusie dat de belanghebbende geen of minder spanning en frustratie heeft ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de belanghebbende heeft afgezien van het recht op de vergoeding van immateriële schade. Dat volgt niet uit de omstandigheid dat de belanghebbende op voorhand heeft ingestemd met verrekening met de vergoeding die de gemachtigde aan hem in rekening zal brengen.

  • Afwijzing verzoek ambtshalve vermindering op grond van nieuwe jurisprudentie

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft een conclusie gewijd aan de vraag of het recht van de EU zich verzet tegen de beperking van het recht op ambtshalve vermindering door de nieuwe jurisprudentie-uitzondering. De vraag is met name of het EU-recht ambtshalve vermindering voorschrijft van een aanslag, waarvan de EU-rechtelijke onjuistheid blijkt uit rechtspraak van het Hof van Justitie, die is gewezen na het onherroepelijk worden van die aanslag.

De procedure betreft de premieplicht van iemand die in 2015 in Litouwen woonde en werkte voor een Nederlandse werkgever op een schip, dat voer onder de vlag van de Bahama’s. In zijn aangifte IB 2015 heeft de belanghebbende vermeld dat hij premieplichtig is in Nederland. De aanslag is op 31 december 2016 conform de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2019 heeft de belanghebbende in 2019 in bezwaar aangevoerd dat hij in Litouwen premies verschuldigd was. Dit bezwaarschrift is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, dat is afgewezen op grond van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering.

Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. De AG concludeert dat de aanslag onherroepelijk vaststaat en in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan deze formele rechtskracht worden doorbroken. Deze uitzonderlijke situaties zijn hier niet aan de orde.

Bij gebrek aan regels van Unierecht moet worden beoordeeld of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich naar de overtuiging van de AG niet tegen toepassing van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering als grond voor de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering.

  • Geen recht op proceskostenvergoeding in beroepsfase

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die een partij redelijkerwijs heeft moeten maken voor een proceskostenvergoeding in aanmerking. Niet alleen moeten de kosten zelf redelijk zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook het inroepen van rechtsbijstand moet redelijk zijn geweest.

De rechtbank Den Haag is van oordeel dat een belanghebbende, die in de bezwaarfase heeft nagelaten de evident onrechtmatige naheffingsaanslag effectief te betwisten, niet redelijkerwijs proceskosten in beroep heeft moeten maken. De procedure betrof twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Die zijn ten onrechte opgelegd omdat de maximale parkeerduur in beide gevallen was verstreken. De belanghebbende had dit standpunt in bezwaar kunnen aanvoeren, maar deed dit pas in beroep. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Wel zijn de naheffingsaanslagen vernietigd.

  • Zekerheden invoercertificaat verbeurd door niet benutting

Een invoercertificaat brengt het recht en de verplichting mee om de in het certificaat vermelde hoeveelheid van het betrokken product in te voeren tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. Er geldt een uitzondering van deze verplichting voor gevallen van overmacht. De rechthebbende op en gebruiker van de invoercertificaten dient alle mogelijke voorzorgsmaatregelen te nemen om zijn invoerverplichting te kunnen nakomen. Als een invoercertificaat niet wordt benut, wordt de door de aanvrager gestelde zekerheid verbeurd, tenzij invoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat niet kon plaatsvinden vanwege overmacht. Overmacht doet zich niet alleen voor bij volstrekte onmogelijkheid, maar ook bij abnormale, buiten toedoen van de rechthebbende ingetreden omstandigheden, waarvan de gevolgen slechts ten koste van onevenredig grote offers te vermijden zijn.

Een importeur van Oekraïens pluimveevlees heeft twee invoercertificaten voor pluimveevlees aangevraagd en verkregen op 8 december 2020. Op 4 december 2020 heeft de veterinaire autoriteit van Oekraïne een uitbraak van vogelgriep bevestigd. Op 7 december 2020 is een uitvoerverbod van kracht geworden. De Oekraïense leverancier heeft de importeur op 8 december 2020 meegedeeld dat hij met ingang van 7 december 2020 gedwongen is de uitvoer van pluimveevlees stop te zetten.

Naar het oordeel van de rechtbank had de importeur zich moeten informeren over de marktsituatie voordat hij de aanvraag van invoercertificaten indiende. Dat geldt zeker nu er al eerder in 2020 een uitbraak van vogelgriep is geweest, met importbeperkende maatregelen tot gevolg. De importeur heeft nagelaten om voorafgaand aan de aanvraag van de certificaten onderzoek te doen naar de marktsituatie op de Oekraïense pluimveemarkt. Van overmacht is geen sprake.