Wijziging Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouw
Corona update
De minister van LNV heeft de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) gewijzigd. Deze subsidie kan pas worden vastgesteld als de TVL voor de betreffende ondernemer is vastgesteld. Een vereiste van de OVK is dat eerst de TVL moet zijn uitgeput voordat een onderneming in aanmerking komt voor de OVK. Aangezien de subsidievaststellingsdatum voor het derde kwartaal 2021 van de TVL is aangepast, dient ook de subsidievaststellingsdatum van de OVK voor dat kwartaal te worden verschoven. De vaststelling van de subsidie voor deze periode moet uiterlijk op 1 september 2022 worden aangevraagd.
Tegemoetkomingen sportorganisaties en -accommodaties
Corona update
Om amateursportorganisaties financieel te ondersteunen, is de Beleidsregel tegemoetkoming amateursportorganisaties en verhuurders sportaccommodaties opgesteld. De minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft de Beleidsregel gewijzigd. Er zijn twee hoofdstukken toegevoegd op grond waarvan een financiële bijdrage beschikbaar wordt gesteld voor de periode van 1 november 2021 tot en met 31 januari 2022. Door de opgelegde beperkingen in deze periode hebben sportclubs minder gebruik kunnen maken van sportaccommodaties en zijn de inkomsten uit de sportkantine of kaartverkoop weggevallen.
De bijdrage geldt voor:
amateursportorganisaties, die in de bedoelde periode een omzetverlies van minimaal 10% hebben geleden ten opzichte van de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020; en
de gederfde huurinkomsten van gemeenten, sportbedrijven en particuliere verhuurders tijdens de periode van 1 november 2021 tot en met 31 januari 2022.
Voor de berekening van de financiële schade wordt niet langer gekeken naar het totaal van vaste lasten, personeelskosten, bondsafdrachten en kantineresultaat. In plaats daarvan bedraagt de financiële schade een vast percentage van de totale inkomsten van de aanvrager in het laatst afgesloten boekjaar voor de COVID-19 uitbraak.
De tegemoetkoming voor de huurinkomstenderving van sportaccommodaties in de vierde tranche is grotendeels gelijk aan de tegemoetkoming voor huurinkomstenderving in het tweede kwartaal van 2021. Wel vervalt het onderscheid in vergoedingspercentages tussen gebruiksgebonden en niet-gebruiksgebonden huur.
Verhoging aftrek specifieke zorgkosten
Inkomstenbelasting
Specifieke zorgkosten zijn aftrekbaar voor zover het totaal van de kosten een inkomensafhankelijke drempel overschrijdt. Het bedrag aan uitgaven wordt verhoogd met 113% als de belastingplichtige ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en met 40% als hij jonger is, mits het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet hoger is dan het maximum van de eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat Hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verhoging van 40% bij het verlenen van een extra bedrag aan aftrek van specifieke zorgkosten. Het hof had de aanslag verminderd met het bedrag van de alsnog toegekende aftrek van € 87 in plaats van met een bedrag van € 122 na toepassing van de verhoging. De Hoge Raad heeft de aanslag verlaagd.
Stadspas is voucher voor meervoudig gebruik
Omzetbelasting
De Europese btw-richtlijn maakt onderscheid tussen vouchers voor enkelvoudig gebruik en vouchers voor meervoudig gebruik. Een voucher voor enkelvoudig gebruik is een voucher waarbij de plaats van de levering of dienst, waarop de voucher betrekking heeft, en het bedrag van de verschuldigde btw bekend zijn op het tijdstip van uitgifte. Alle andere vouchers worden aangemerkt als vouchers voor meervoudig gebruik.
De overdracht van een voucher voor enkelvoudig gebruik door een ondernemer wordt beschouwd als de levering of de dienst waarop de voucher betrekking heeft. De feitelijke levering of dienst als tegenprestatie voor het inleveren van de voucher blijft voor de omzetbelasting buiten beschouwing. Als de leverancier of de dienstverrichter een ander is dan de ondernemer die de voucher heeft uitgegeven, wordt een levering of dienst aangenomen door de presterende ondernemer aan de uitgever van de voucher.
Voor een meervoudige voucher geldt dat de feitelijke levering of dienstverrichting in ruil voor (een deel van) de voucher als een aan de heffing van omzetbelasting onderworpen prestatie geldt. De uitgifte of overdracht van een voucher voor meervoudig gebruik is niet aan de heffing van omzetbelasting onderworpen.
Het Hof van Justitie EU heeft een prejudiciële vraag beantwoord over het karakter van een stadspas voor bezoekers van Stockholm. Deze stadspas geeft de houder gedurende een beperkte tijd en tot een bepaald bedrag recht op toegang tot diverse toeristische attracties en op vervoersdiensten. Sommige van de af te nemen diensten zijn belast tegen het lage of het hoge tarief, terwijl andere diensten zijn vrijgesteld van btw. De stadspas wordt gebruikt als betaalmiddel voor de diensten, zonder enige toeslag. De dienstverrichter ontvangt van de uitgevende instantie voor elke toegang of elk gebruik een percentage van de normale prijs. Zodra de waardelimiet van de pas is bereikt, kan de houder de pas niet meer gebruiken. Er zijn meerdere versies beschikbaar met verschillende geldigheidsduren en waardelimieten. De geldigheidsduur gaat in zodra de pas voor het eerst wordt gebruikt. De pas moet binnen één jaar na aankoop worden gebruikt.
Volgens het Hof van Justitie EU is een instrument, dat de houder ervan het recht geeft om gedurende een beperkte tijd en tot een bepaald bedrag op een bepaalde plaats gebruik te maken van verschillende diensten, een voucher. Dat geldt ook als een gemiddelde consument wegens de beperkte geldigheidsduur niet van alle aangeboden diensten gebruik kan maken. De stadspas van Stockholm voldoet aan de omschrijving van een voucher. De geldigheidsduur of de mogelijkheid om gebruik te maken van alle diensten die worden aangeboden zijn geen factoren die van belang zijn voor de kwalificatie als voucher in de zin van de btw-richtlijn.
Het Hof van Justitie EU merkt op dat het begrip voucher voor meervoudig gebruik een vangnetfunctie heeft. Alle andere vouchers dan vouchers voor enkelvoudig gebruik zijn vouchers voor meervoudig gebruik. Gezien de diversiteit van aangeboden diensten en de verschillen in behandeling voor de omzetbelasting van de diverse diensten is de stadspas geen voucher voor enkelvoudig gebruik en dus een voucher voor meervoudig gebruik.
Besluit winstsplitsing binnen fiscale eenheid
Vennootschapsbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd met zijn standpunt over de winstsplitsing van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Het besluit heeft betrekking op de situatie waarin door de aanwezigheid van voorvoegingsverliezen bij de schuldeiser, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid waarin ook de schuldenaar is opgenomen, geen sprake is van compenserende heffing die nodig is om toepassing van de renteaftrekbeperking te voorkomen. Het in dit besluit opgenomen standpunt is gebaseerd op een redelijke wetstoepassing.
Voor de verrekening van voorvoegingsverliezen dient de winst van een fiscale eenheid te worden gesplitst. De winst van tot de fiscale eenheid behorende maatschappijen wordt berekend alsof zij geen deel uitmaken van de fiscale eenheid. De rente over een schuld binnen de fiscale eenheid wordt zichtbaar bij de winstsplitsing. De renteaftrekbeperking kan van toepassing zijn als de schuld verband houdt met bepaalde rechtshandelingen. Door een wettelijke fictie wordt de winst van de fiscale eenheid gecorrigeerd met een bijtelpost, die aan de schuldenaar wordt toegerekend. Een redelijke wetstoepassing brengt in deze specifieke situatie mee dat de corresponderende rentebate in het kader van de winstsplitsing bij de schuldeiser kan worden verrekend met eventuele voorvoegingsverliezen.
Schending wederindiensttredingsverplichting
Arbeidsrecht
Een werknemer in vaste dienst geniet ontslagbescherming. In het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden beëindigd als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is.
Voor ontslag om bedrijfseconomische redenen is toestemming van het UWV nodig. Het UWV beoordeelt het verzoek van de werkgever alvorens een beslissing te nemen. Als het UWV toestemming heeft gegeven voor ontslag om bedrijfseconomische redenen, mag de werkgever de werkzaamheden van deze werknemer niet binnen 26 weken na de opzegging door een ander laten verrichten, zonder de voormalige werknemer in de gelegenheid te stellen zijn vroegere werkzaamheden te hervatten. Op grond van deze wederindiensttredingsvoorwaarde kan de kantonrechter de opzegging vernietigen of aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen.
De kantonrechter heeft op verzoek van een ontslagen werkneemster geoordeeld dat haar voormalige werkgever de wederindiensttredingsverplichting heeft geschonden. Volgens haar functieomschrijving was de werkneemster facilitair medewerker. De werkneeemster stelde dat zij in de loop der jaren meer taken is gaan uitvoeren en meer verantwoordelijkheid is gaan dragen.
Ter zitting verklaarde de werkgever dat hij niet wist wat de inhoud van de functie van de werkneemster vóór corona was. Ondanks de gemotiveerde betwisting van de werkneemster en het gebrek aan wetenschap hield de werkgever vol dat werkneemster slechts schoonmaakster was. De werkneemster heeft onderbouwd dat zij verantwoordelijk was voor de inkoop van diverse diensten, contacten met nutsbedrijven en catering, en dat zij daarbij al jaren geheel zelfstandig functioneerde.
De kantonrechter stelde vast dat de werkgever vergelijkbare werkzaamheden liet verrichten door een nieuw personeelslid. De werkgever had die werkzaamheden moeten aanbieden aan de werkneemster. Door dat niet te doen heeft de werkgever de voorwaarden waaronder de ontslagvergunning is verleend geschonden.
Gedurende de procedure heeft de werkneemster haar vordering gewijzigd van vernietiging van de opzegging in betaling van een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft de berekening van de billijke vergoeding van de werkneemster overgenomen en de werkgever veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 20.000. Daarnaast is de werkgever als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
Referentieobjecten WOZ-waardering
Onroerende zaken
In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de waarde van een woning te hoog was vastgesteld. De belanghebbende bestreed de vastgestelde waarde aan de hand van drie referentieobjecten die aan dezelfde weg gelegen waren. De waardematrix van de heffingsambtenaar bevatte vijf referentieobjecten, waarvan twee woningen ook op het lijstje van de belanghebbende stonden. Volgens de belanghebbende waren de andere drie door de heffingsambtenaar opgevoerde woningen als referentieobject ongeschikt en heeft de heffingsambtenaar de door de belanghebbende als derde opgevoerde woning ten onrechte niet meegenomen bij de waardebepaling. De heffingsambtenaar had die woning niet meegenomen vanwege de lage verkoopprijs ten opzichte van de andere referentiewoningen. Volgens het hof week de transactieprijs van deze woning zozeer af van de andere prijzen dat deze woning buiten beschouwing moest blijven, omdat een opgaaf van reden voor de lage prijs ontbrak. De heffingsambtenaar heeft onderzocht of sprake was geweest van een onzakelijke transactie, maar dat bleek niet het geval te zijn. Een reden voor de afwijkende transactieprijs heeft hij niet kunnen achterhalen.
Volgens de Hoge Raad is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het prijsverschil aanleiding zou moeten zijn om de gegevens met betrekking tot de recente verkoop van deze woning buiten beschouwing te laten. Hof Den Bosch moet de zaak nu verder behandelen.
Zwitserse A1-verklaring niet bindend
Sociale verzekeringen
Het Rijnvarendenverdrag is van toepassing op personen, die als rijnvarende onderworpen zijn of zijn geweest aan de wetgeving van een of meer van de verdragsluitende partijen. Dat zijn Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland. Het Rijnvarendenverdrag voorziet niet in de mogelijkheid van afgifte van een A1-verklaring over de toepassing van de sociale verzekeringen. Voor alle verdragsluitende landen, met uitzondering van Zwitserland, is het Rijnvarendenverdrag met ingang van 1 mei 2010 vervangen door de Rijnvarendenovereenkomst. Daarin is bepaald dat het bevoegde orgaan vaststelt welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. Aangezien Zwitserland pas met ingang van 1 april 2012 is toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, kan een door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaring de bevoegde organen van de andere staten niet binden voor perioden, die liggen voor 1 april 2012. Volgens de Hoge Raad geldt dat ook als Zwitserland de bepalingen uit de Rijnvarendenovereenkomst al voor die datum toepaste.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat in Nederland aan een in 2014 door het Zwitserse bevoegde orgaan afgegeven A1-verklaring geen rechtskracht toekomt voor het jaar 2011. Volgens de Hoge Raad is dat oordeel juist.
Erfrechtelijke verkrijging na vaststelling vaderschap
Successiewet
Erfbelasting wordt geheven over de waarde van wat iemand krachtens erfrecht verkrijgt door het overlijden van een persoon, die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde, die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Volgens de Successiewet is navordering van schenk- of erfbelasting mogelijk in gevallen waarin van iemand te weinig belasting is geheven doordat een aan een ander opgelegde aanslag is verminderd.
De vraag in een procedure voor Hof Amsterdam was of deze wetsbepaling alleen van toepassing is als de aanslag van een andere verkrijger wordt verminderd op grond van de uitkomst van een fiscale procedure of ook wanneer de Belastingdienst ambtshalve een vermindering van die aanslag heeft verleend. Het hof leidt uit de tekst van de wet af dat de bepaling ook kan worden toegepast bij ambtshalve verminderingen. Naar het oordeel van het hof is de aanleiding voor de vermindering niet van belang aangezien een beperking daartoe niet in de wettekst is opgenomen. De wetsgeschiedenis leidt niet tot een andere conclusie.
De procedure betrof iemand van wie pas na het overlijden van de erflater kwam vast te staan dat de erflater zijn vader was en hij dus erfgenaam was. De Belastingdienst heeft de aanslagen erfbelasting van de andere verkrijgers verminderd en een navorderingsaanslag opgelegd aan de “nieuwe” erfgenaam. Door het tijdsverloop tussen het overlijden van de erflater en de herverdeling van de nalatenschap ontving de nieuwe erfgenaam een lager bedrag dan waarover de erfbelasting was berekend. De aan hem opgelegde navorderingsaanslag was hoger dan de vermindering van de aanslagen van de andere erfgenamen.
Volgens het hof was dat terecht, omdat bij de berekening van de belasting was uitgegaan van de waarde op het moment van overlijden van de erflater.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Voordat het vaderschap van de erflater was vastgesteld, was de belanghebbende geen rechthebbende tot de nalatenschap. De erfrechtelijke verkrijging als het belastbare feit naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag aan de belanghebbende is opgelegd, kan volgens de Hoge Raad niet hebben plaatsgevonden voordat het vaderschap was vastgesteld. Er is ten onrechte belasting geheven ter zake van een belastbare verkrijging in het jaar van overlijden. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslag vernietigd.
Aanpassing Subsidieregeling STAP-budget
Subsidies
De minister van SZW heeft de Subsidieregeling STAP-budget op twee punten gewijzigd om de regeling beter op de uitvoeringspraktijk aan te laten sluiten. Het doel van de regeling is om personen, die een band hebben met de Nederlandse arbeidsmarkt, financieel te ondersteunen bij het volgen van scholing om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De regeling was gericht op burgers van de EU of de EER. Onbedoeld zijn daarmee personen uitgesloten van de regeling, zoals langdurig ingezetenen, die na vijf jaar legaal verblijf in de lidstaat rechtmatig verblijf krijgen. Dat wordt aangepast met terugwerkende kracht tot 1 januari 2022.
Om ervoor te zorgen dat gedurende het hele jaar scholing gevolgd kan worden en zoveel mogelijk mensen gebruik kunnen maken van de regeling is gekozen voor een gefaseerde openstelling. De tijdvakken van openstelling zijn gedefinieerd als perioden van twee maanden, waarbij de eerste dag van de eerste maand van het tijdvak als startdatum wordt gehanteerd. Een tijdvak kan nu drie werkdagen worden verkort of verlengd als dat tot een efficiënter uitvoeringsproces in dat tijdvak kan leiden. De start- en einddata van de aanvraagtijdvakken zullen tijdig bekend worden gemaakt op het aanvraagportaal www.stapuwv.nl.
Naheffingsaanslag kansspelbelasting
Overige heffingen
De Wet op de kansspelbelasting maakt bij binnenlandse kansspelen onderscheid tussen kansspelen die via internet worden gespeeld en kansspelen die niet via internet worden gespeeld. In het laatste geval wordt de verschuldigde belasting berekend over het totaalbedrag aan uitgekeerde prijzen. In het eerste geval wordt de belasting berekend over het verschil tussen de inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen.
In een procedure over een naheffingsaanslag kansspelbelasting was het karakter van het kansspel in geschil. De naheffingsaanslag was opgelegd uitgaande van het standpunt dat het een binnenlands kansspel betrof dat niet via het internet wordt gespeeld.
Hof Amsterdam heeft uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat voor een internetkansspel bepalend is dat door de speler via internet een elektronisch proces in werking wordt gesteld, waarbij de kansbepaling onmiddellijk of vrijwel onmiddellijk geschiedt. Internetkansspelen onderscheiden zich van traditionele kansspelen doordat bij internetkansspelen sprake is van een snelle opvolging van spelen, het heen en weer gaan van inzetten en uitkeringen en een actieve rol van de speler. Op basis van dit toetsingskader merkte het hof een spel aan als een traditioneel kansspel.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof het juiste toetsingskader gehanteerd. Het daaruit voortvloeiende oordeel dat het kansspel, waarover de procedure ging, niet de kenmerken van een internetkansspel heeft, is feitelijk van aard en kan niet in cassatie worden getoetst.
Vergoeding griffierecht na tegemoetkoming aan bezwaren
Formeel recht
Wanneer de rechter het ingestelde beroep of hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, moet de rechter vergoeding van griffierecht te gelasten en het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook als het bestuursorgaan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar handhaaft, maar ambtshalve tegemoetkomt aan de door de belanghebbende in de bezwaarfase aangevoerde klachten.
De Hoge Raad heeft een uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag vernietigd. Volgens de rechtbank hoefde de ontvanger het door de belanghebbende betaalde griffierecht niet te vergoeden omdat de belanghebbende nadat de ontvanger aan diens bezwaar was tegemoetgekomen het beroepschrift niet had ingetrokken.
Schipper verantwoordelijk voor accijnsgoederen aan boord
Douane en Accijnzen
Op grond van de Wet op de accijns kan accijns worden nageheven van de persoon, die accijnsgoederen voorhanden heeft en van enig andere persoon die daarbij betrokken is. Met deze wetsbepaling is uitvoering gegeven aan een Europese richtlijn. Dat betekent dat de wetsbepaling overeenkomstig de richtlijnbepaling moet worden uitgelegd.
Met ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ wordt bedoeld een persoon, die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet van belang is of de betreffende persoon enig belang heeft bij die goederen en of hij weet of had behoren te weten dat voor die goederen accijns verschuldigd is. Uit de omstandigheid dat behalve de persoon, die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere betrokken persoon is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.
De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of, en zo ja onder welke voorwaarden, een werkgever en niet zijn werknemer met betrekking tot het voorhanden hebben van accijnsgoederen schuldenaar is voor de accijns. Het doen of nalaten van een werknemer wordt in dit verband niet automatisch toegerekend aan zijn werkgever. Dat is slechts het geval als een doen of nalaten van de werkgever ten grondslag ligt aan het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover geen accijns is geheven. De werknemer dient met betrekking tot die accijnsgoederen te hebben gehandeld binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever toevertrouwde taken, en zijn taken te hebben uitgevoerd volgens instructies van zijn werkgever. Onder die omstandigheden is niet de werknemer maar de werkgever de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft. De werknemer, van wie accijns wordt nageheven, dient de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit duidelijk wordt dat niet van hem maar van zijn werkgever moet worden nageheven.
Volgens de Hoge Raad is er een groep werknemers, die geen beroep kan doen op deze uitzondering. Het betreft werknemers, zoals de gezagvoerder van een vervoermiddel, die een specifieke eigen verantwoordelijkheid hebben. Bij vrachtvaart draagt de schipper een specifieke verantwoordelijkheid voor het in goede staat houden van de lading en voor het goede verloop van het vervoer daarvan. De verantwoordelijkheid van de schipper brengt mee dat hij moet zorgdragen voor de naleving van de regels aan boord die gelden op grond van de wet. Hij moet controleren of de benodigde vervoersdocumenten aanwezig zijn en zorgdragen voor de administratie van accijnsgoederen die als restlading op het schip achterblijven. Dat betekent dat zijn handelen en nalaten ter zake van de lading niet aan zijn werkgever is toe te rekenen. De schipper heeft de aan boord van zijn schip geladen vrachtgoederen fysiek tot zijn beschikking en is daarmee degene die accijnsgoederen voorhanden heeft. Dat geldt ook als de werkgever zich ten tijde van het vervoer van accijnsgoederen aan boord bevindt. Wel kan de werkgever van de schipper of de exploitant van het schip als belastingplichtige worden aangemerkt vanwege betrokkenheid bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen en als belastingschuldenaar worden aangesproken.
Wijziging aangever invoerrechten achteraf mogelijk
Douane en Accijnzen
In een procedure over de navordering van invoerrechten en antidumpingsrechten heeft Hof Amsterdam onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 2015 geoordeeld dat het niet mogelijk is om de persoon van de aangever op douaneaangiften achteraf te wijzigen. De belanghebbende in de procedure claimde dat hij enkele aangiften abusievelijk had gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, terwijl het aangiften betrof die volgens de methode van directe vertegenwoordiging op naam en voor rekening van de opdrachtgever hadden moeten worden gedaan. Wijziging van de persoon van de aangever zou tot gevolg hebben dat de navorderingen niet aan de belanghebbende maar aan zijn opdrachtgevers zouden moeten worden opgelegd.
Uit het arrest Pfeifer & Langen van het Hof van Justitie EU van 16 juli 2020 volgt dat het Communautair Douanewetboek voorziet in de mogelijkheid om de methode van vertegenwoordiging bij het doen van invoeraangiften te herzien. Dat arrest wijkt af van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest uit 2015. De Hoge Raad heeft te kennen gegeven zijn visie uit 2015 te herzien en de mogelijkheid van vervanging van de persoon van de aangever niet langer uit te sluiten. De Hoge Raad doet dat in een overweging ten overvloede, omdat het oordeel van het hof niet was gebaseerd op een beslissing van de inspecteur op een verzoek om herziening van de douaneaangifte. Een beslissing van de inspecteur is nodig om een geschil met betrekking tot herziening van de aangifte aan de bestuursrechter voor te kunnen leggen. Het ontbreken van een dergelijke beslissing betekent dat de Hoge Raad niet hoefde in te gaan op de vraag of het arrest Pfeifer & Langen de Hoge Raad dwingt terug te komen van zijn oordeel in het arrest uit 2015. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk heeft de Hoge Raad dat toch gedaan.
Het hof heeft verder geoordeeld dat de inspecteur niet verplicht is om al voorafgaand aan de uitreiking van een uitnodiging tot betaling de belanghebbende ambtshalve volledige toegang te geven tot het dossier waarover hij beschikt of om dat dossier ambtshalve integraal te verstrekken aan de belanghebbende. Dat oordeel is juist, aldus de Hoge Raad.